Media
De Standaard
‘Mag kunst ook nog een beetje kunde zijn?’
22 JUNI 2010 OM 00:00 UUR | Rudi Smeets
Interview: Staf Timmers, net zeventig geworden, is vijftig jaar kunstenaar. Naar aanleiding van die twee verjaardagen schreef auteur Bart Demyttenaere een boek over zijn dorpsgenoot.
Een volle witte baard die doorloopt in zijn halflange haren, dikke wimpers, een karakterkop met een energieke blik: StafTimmers lijkt weggelopen uit de film DeTienGeboden als een wat oudere CharltonHeston, die de rol van Mozes vertolkte. De buitenkant bedriegt niet, want hij werkt nog elke dag van ‘smorgens tot ‘savonds in zijn atelier en arbeidsintensieve tuin, die zich uitstrekt over een halvehectare. Tussen de waterpartijen, bomen en planten staan tientallen bronzen beelden, van huiskamermodellen tot monumentale sculpturen.
Timmers’ artistieke universum wordt bevolkt door zowel mensen als dieren. Paarden, vogels, insecten, naakte en dansende vrouwen, bustes van kinderen en volwassenen, taferelen uit het dagelijkse leven: het is slechts een vluchtige greep uit zijn oeuvre. Die brede belangstelling voor zijn omgeving is eveneens terug te vinden in zijn tekeningen en schilderijen. Met potlood en penseel geeft hij ook vorm aan zijn fascinatie voor de natuur omdat het materiaal hem minder beperkingen oplegt. Een aantal van zijn Kempense en Haspengouwse landschappen doet erg denken aan de Latemse school.
‘Ik heb een groot respect voor Permeke, maar mijn eerste voorbeeld was Truienaar JosTysmans’, zegt Staf Timmers. ‘Hij kwam in onze buurt wonen en hielp me om mijn belangstelling voor tekenen te ontwikkelen. Bij het toenmalige PMS zeiden ze dat ik tekenleraar moest worden, maar op mijn achttiende had ik geen zin om voort te studeren. Ik vreesde dat er dan van tekenen en schilderen niet meer veel in huis zou komen. Jammer genoeg kon je van de kunst geen boterhammen eten.’
‘Daarom nam ik een baan aan als ontwerptekenaar in de Hasseltse gelatinefabriek. Dat ging me goed af omdat ik in het middelbaar onderwijs heel wat uren technisch tekenen kreeg, maar het bedrijf ging snel failliet. Ik vond een nieuwe baan bij een studiebureau en stapte enkele jaren later in het onderwijs. Ik volgde een D-cursus en werd leraar tekenen in een van de TIKB’s, zeg maar de mijnscholen. Toen die school in 1989 werd gesloten, ging ik vervroegd met pensioen.’
In het boek van Bart Demyttenaere zegt u dat u jarenlang werd achtervolgd door een minderwaardigheidscomplex.
Staf Timmers: ‘Dat had alles te maken met de oorlog. Mijn vader was metselaar, maar door de crisis in de bouw volgde hij in Genk een opleiding tot politieagent. Die beslissing zou onze familie jaren achtervolgen, want iedereen die tijdens de oorlog een officiële functie had, werd na de bevrijding beschouwd als een collaborateur. De burgemeester en de gemeentesecretaris waren de eerste slachtoffers. Daarna kwam iedereen aan de beurt die in de periode 1940-1945 Duitse orders opvolgde.’
‘Mijn vader werd thuis opgepakt door gewapende snotneuzen, die hem op de trein naar Merksplas duwden. Ik werd op school gekoeioneerd door kinderen van weerstanders. Ik werd beschouwd als de zoon van een zwarte. Het was zo erg, dat ik van het vijfde leerjaar in de gemeenteschool van Houthalen rechtstreeks naar het eerste middelbaar in Anderlecht ging. Toch kon ik daar zonder noemenswaardige problemen volgen.’
Ontdekte u daar uw artistieke aanleg?
‘Zo kun je het stellen. Ik had veel respect voor broeder-meester Rafaël. Hij was een vriendelijke, zachtaardige man én hij gaf tekenles. Ik keek zo naar hem op, dat ik ook broeder wilde worden. Pas later kwam ik tot het besef dat de tijdgeest en de beslotenheid van het internaat een grote invloed uitoefenden en dat we in de richting van het kloosterleven werden gemanoeuvreerd.’
‘Na het lager secundair onderwijs ging ik naar de normaalschool van Alsemberg, maar ik kreeg er snel genoeg van en ging een jaar later naar het HeiligHartinstituut in Hasselt om elektromechanica te studeren. Ik behaalde goede resultaten en slaagde erin mijn minderwaardigheidscomplex van me af te gooien. Ik hervond stilaan mijn zelfvertrouwen en voelde de drang om me te manifesteren. In de kunst vond ik een uitlaatklep.’
Nochtans kreeg u kritiek. Sommigen vonden uw werk te figuratief, te zwaar gefocust op een trouwe weergave van de werkelijkheid.
‘Ach, dat was de periode waarin alles abstract moest zijn. Ik heb me daar nooit veel van aangetrokken. Ik ben een mens van nu en schilder over nu. Kan het eigentijdser? Ik ga geen worsten tegen een muur plakken om de aandacht te trekken. Tegenwoordig moet je vooral opvallen. Toen ik bij een krant aanklopte om een tentoonstelling aan te kondigen, kreeg ik nul op het rekest. Bij wijze van boutade zei ik dat ik tijdens de expo tegen mijn voordeur ging plassen. Dan komen we, kreeg ik als antwoord. Als ik een koe schilder, wordt dat als ouderwets bestempeld. Een kunstenaar die een levende koe in een etalage zet, dat is kunst. Ik verzin dat niet, ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Ik vind het jammer dat het ambachtelijke aspect niet meer meetelt. Mag kunst ook nog een beetje kunde zijn?’
Waarom exposeert u niet in galeries?
‘Meer dan tien jaar geleden ben ik daarmee gestopt. In mijn eigen tuin en expositieruimte kan ik mijn werk op de juiste plaats zetten. Bovendien wil ik de mensen leren kennen die iets van me kopen. Daarom kan iedereen hier elk weekend van juni, juli en augustus vrij binnenlopen. Zo ontmoet ik jaarlijks ongeveer drieduizendmensen.’
U bent net zeventig geworden. Was dat confronterend?
‘Ja, maar zestig worden, was dat ook. Ik ben nu vooral dankbaar. Dat klinkt cliché, maar ik ga te vaak naar begrafenissen van jongere mensen om niet stil te staan bij het geluk dat me al te beurt is gevallen. Ik heb nu meer levenslust dan dertig jaar geleden. Toen vroeg ik me af wat het nut was van het planten van een boom. Nu plant ik die gewoon. Ik sta veel minder stil bij de vergankelijkheid van het leven. Ik ben een doener van het moment geworden.’
‘Weet u wat me nog het meest bekommert? Mijn collectie schilderijen en beelden. Waar moet mijn vrouw Hilda met al die miserie naartoe als ik eerst moet gaan? Veel erger is natuurlijk het verdriet waarmee ik mijn nabestaanden opzadel. Ik heb een heel hechte band met mijn vrouw en ik heb mijn driekinderen volwassen zien worden. Vera is 45, Lia44 en Leo40. Als zij met hun kinderen komen, is het feest. Ik wil dat graag nog heel lang zo houden, maar eindigheid is nu eenmaal eigen aan het leven.’